Den Arie, een Materse ‘armenkolonie’ aan de rand van het Bos t’Ename

~~ geschreven door Guido Tack en Ilse Bostyn / artikel (in verkorte vorm) verschenen in G/OUD, jaargang III, nr. 1, maart 2023 (G/OUD is de voortzetting van de vroegere Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde)

Den Arie, een Materse “armenkolonie” aan de rand van het Bos t’Ename, ca. 1846-ca. 1920

‘Den Arie, een Materse “armenkolonie” aan de rand van het Bos t’Ename, ca. 1846-ca. 1920’ is een artikel dat handelt over een perceel grond binnen het Materse gehucht Boskant dat in eigendom was bij het Bureel van Weldadigheid en waarop een groepje hutten stond dat diende als woonst voor de allerarmste gezinnen van het dorp. Guido Tack beschreef de geschiedenis van deze ‘armenkolonie’ in zijn boek ‘12.000 jaar Bos t’Ename, een hoopvol perspectief voor bos in de Lage Landen’ (Tack et al, uitgeverij Sterck & De Vreese, 2021). Guido Tack en Ilse Bostyn maakten een uitgebreidere studie over dit onderwerp en in maart 2023 verscheen een verkorte versie hiervan in het tijdschrift ‘G|OUD, geschiedenis van Oudenaarde en omgeving’ (jaargang III, nr. 1, maart 2023). De volledige versie kunt u hier in dit weblogartikel lezen en binnenkort ook op de website van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde.


1. De Boskant in Mater

Figuur 1: De Materse Boskant op de Weense versie van de Ferrariskaart ca. 1770 – afbeelding Mapire Historical Maps

Al minstens vanaf de 16e eeuw ontstaan in Vlaanderen op vele tientallen plaatsen zogenaamde boskantgehuchten. Mensen uit de sociaal-economisch meer marginale delen van de samenleving vestigen zich in de rand van de bossen. Ze proberen daar een schamel bestaan uit te bouwen met de vele producten die het bos te bieden heeft. Deels zitten die nog vervat in wat overblijft van de gemene gebruiksrechten, zoals sprokkelhout, bramen, bessen, soms ook berkenrijs (het kleine takhout en spontane opslag van berk) en bosgras. Maar veel bosgebruik vanuit de boskantgehuchten is illegaal, zoals houtkap en begrazing. Een analyse van dit aparte historisch-sociologische fenomeen zou ons hier te ver leiden, we verwijzen de lezer hiervoor naar de literatuur 1.

De boskantgehuchten nemen in aantal en omvang toe in de eeuwen die volgen. Dit proces versnelt nog wanneer het bevolkingsplafond dat Vlaanderen tot dan toe gekend heeft, rond het midden van de 18e eeuw doorbroken wordt. Het op zichzelf staande karakter van de boskantgehuchten leidt tot een sterk gemeenschapsgevoel (de boskant tegen de rest van het dorp) en in vele gevallen tot openlijke en collectieve opstandigheid tegen elke vorm van gezag. De moraal onder de boskantbewoners wijkt sterk af van de gangbare. Al deze aspecten zijn uitvoerig gedocumenteerd uit verschillende boskantgehuchten in de Vlaamse Ardennen en erbuiten 2.

De oudste bewoning aan de noordoostelijke rand van het Bos t’Ename (langs de huidige Spendelos) dateert minstens uit de 17e eeuw en groeit sterk aan tijdens de 18e, ook langs de huidige Boskant en Daalbosstraat 3. In de vijf Materse gehuchten aansluitend bij het Bos t’Ename, met de Boskant als belangrijkste kern, stijgt het aantal huizen van 94 in 1752 over 147 in 1833 tot 163 in 1845, een toename met 73,4 procent. Op dat ogenblik wonen er in die 163 huizen 1013 mensen tegen het bos aan, 30 procent van de Materse bevolking. Dat is veel meer dan in Ename, Nederename of Volkegem, de drie andere dorpen rond het Bos t’Ename. Vanaf 1774 gebruikt het gemeentebestuur van Mater Boskant ook als officiële wijknaam en de Ferrariskaart uit dezelfde periode benoemt het gehucht ook als zodanig (figuur 1).

Net zoals vele andere boskantgehuchten bestaat dat van Mater uit kleine woningen op dito erven. Ze vormen samen een los conglomeraat zonder centrum dat historisch-geografen een zwermgehucht noemen. De boskantgehuchten bevinden zich veelal letterlijk in de marge van het dorpsareaal en dat is met de Materse Boskant ook duidelijk het geval. Hij ligt ver van de dorpskern, aan de rand van een bos dat tot 1793 eigendom is van de abdij van Ename en voor bosdelicten onder de heerlijkheid Ename ressorteert, een andere jurisdictie dus. Na de aanhechting van de Zuidelijke Nederlanden bij de Franse republiek in 1795 wordt het Bos t’Ename eerst staatsbos, in 1846 privé-bos. De boswachters voeren een permanent gevecht om de bosdelicten tot een minimum te beperken op gevaar van lijf en leden 4.

2. De grote sociaal-economische crisis van de eerste helft van de 19e eeuw

Figuur 2: Prent “La misère des Flandres”, Vandekerckhove 1848 – afbeelding ResearchGate.net

Het Zuid-Oost-Vlaamse platteland leeft in de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw in grote mate van een combinatie van proto-industriële thuisnijverheid (textiel, manueel weven en spinnen) en zeer kleinschalige landbouw, vooral graan-, aardappel- en vlasteelt. Dit verbond faisait vivre la Flandre; elle apparaisait comme l’expression d’un système qui était proposé en modèle aux autres nations 5. Het is een match made in heaven die lang voor een relatieve welstand zorgt en voor een hoge bevolkingsdichtheid. Dat is nog meer het geval in de Vlaamse Ardennen, waar de bevolkingsdichtheid rond 1845 al een flink eind boven de driehonderd inwoners per vierkante kilometer ligt 6. Mater heeft in dat jaar 3435 inwoners tegenover de ongeveer 2100 Materlingen van vandaag 7.

Maar vanaf de tweede helft van de 18e eeuw komt dit plattelandsmodel om verschillende redenen steeds meer onder de druk te staan 8. De landbouwpercelen worden steeds kleiner, de pachtprijzen hoger. In 1846 is slechts 10 procent van de landbouwbedrijven in Ename groter dan 3 hectare, de oppervlakte die als ondergrens wordt beschouwd om leefbaar te zijn op zichzelf. 30 procent heeft een bedrijfsgrootte tussen 0,5 en 3 hectare, 60 procent is kleiner dan een halve hectare. Deze laatste  zijn veelal aangewezen op een ander inkomen, bijna steeds uit de thuisnijverheid en/of uit loonwerk op de grotere bedrijven 9.

Foto 1: Thuisweefster aan het werk, ca. 1890-1910 – Sweizerisches Sozialarchiv
Foto 2: Thuisweefsters aan het werk, ca. 1900 – Sweizerisches Nationalmuseum

Vanaf de jaren 1830 worden de markten overspoeld door goedkope Engelse textielproducten die niet meer manueel maar met mechanische weefgetouwen zijn geproduceerd. Vanaf 1837 verschijnen die ook in Vlaanderen 10. De thuiswevers kunnen er niet tegenop, ook al werken ze van bij het krieken van de dag tot ’s avonds laat, doen alle gezinsleden mee, ook kinderen en ouderlingen, en zijn ze – niet vanzelfsprekend – gezond en wel. Tussen 1840 en 1846 valt het weversloon terug op de helft, de kleine criminaliteit verdrievoudigt 11. De situatie van de vele duizenden gezinnen wordt almaar penibeler. Het pure overleven, gewoon de kop boven water kunnen houden, is steeds meer de barre werkelijkheid.

De rampspoed neemt ook andere vormen aan en neemt alleen maar toe. De winter 1844-1845 is uitzonderlijk streng, waardoor de oogst van vooral wintertarwe tegenvalt 12. Dit compenseert men zoals steeds door zo veel mogelijk aardappelen te planten om een eventueel voedseltekort op te vangen. Dat is evenwel zonder de schimmel Phytophthora infestans gerekend.  Net zoals de aardappel zelf komt die uit Amerika. Via een lading plantaardappelen komt hij waarschijnlijk in 1844 Vlaanderen binnen langs de haven van Oostende 13. De ziekte die ermee gepaard gaat, manifesteert zich eind juni 1845 eerst in de streek van Kortrijk 14. De zomer is warm en vochtig, wat de verspreiding in de hand werkt. Van daaruit verspreidt ze zich in de daaropvolgende maanden en jaren over grote delen van Europa. Tussen 10 en 25 juli 1845 bereikt de schimmel de streek van Oudenaarde 15. De plaatselijke Gazette van Audenaerde bericht er voor het eerst over op 3 augustus. Op 8 augustus staan de meeste aardappelplanten nog in bloei, maar daags erna lijkt het alsof alle aardappelvelden met een zwart floers overdekt zijn. De aardappelen zelf beginnen te rotten. Op een paar weken tijd sterven volledige akkers af. De productie bedraagt slechts 10 procent van normale jaren.

Aardappelen rooien met hand en greep rond 1900 – bron onbekend

Onmiddellijk raken massa’s mensen in zware problemen. Het percentage steuntrekkers loopt op tot een niveau van een derde tot iets meer dan de helft afhankelijk van dorp tot dorp. In Mater bijvoorbeeld zijn er in 1837 al 589 behoeftigen 16. Dat getal stijgt verder via ongeveer 1000 in oktober 1845 tot ongeveer 1600 in december op een totale bevolking van 3435 inwoners, of 46,5 procent 17. Het aantal behoeftigen op het platteland is nu te groot om het nog in de steden te kunnen opvangen. De toestand verergert met de dag. Bedelarij wordt een echte plaag en aangezien als een sociaal gevaar 18. Bedelaars laten hun kinderen achter, kinderen verlaten hun ouders om zich bij benden te voegen. Ename trekt er heel wat aan, omdat het dorp nogal wat burgerij telt. Eind november 1845 komt een bende van zo’n zeshonderd (!!!) bedelaars door het bos de Katteberg afgestrompeld, hoofdzakelijk uit Mater afkomstig. Burgemeester Beaucarne haalt er de politiemacht van Oudenaarde bij en de hele bende trekt terug huiswaarts. Betere landbouwers – zowel in financieel als moreel opzicht – stellen een geefdag in, een dag waarop bedelaars kunnen komen aankloppen. Een van hen telt er op één geefdag 852 aan zijn deur. Bedelaars plegen in het zicht van de politie kleine misdrijven of komen zich in de stad aangeven in de hoop in de gevangenis te belanden en zo aan voedsel te komen.

De progressieve Gazette van Audenaerde schrijft hierbij: veronderstellen onze gouvernanten mischien dat het geduld van het volk zonder einde is; dat het zich in massa zal laten binden en zich naer het gevang zal laten leiden, of dat het zich van gebrek zal laten omkomen, zonder de yzeren stem van den honger te laten hooren? Zy vergissen zich grootelyks, want reeds zyn de dreigende gespreken van de kleinere volksklassen verschrikkelyk en het zou niemand moeten bevreemden indien die gespreken eerlang in wanorde veranderden.

Schilderij ‘De ongewensten’ van Eugène Laermans, 1903 (Luik, Musée de la Boverie)

De winter 1845-1846 is uitzonderlijk nat. De Schelde overstroomt wijder en langer dan normaal, waardoor veel akkervruchten en alle hooi verloren gaan en men niets kan aanvoeren per schip 19. Op 11 december 1845 treft men in Ename op straat een zwervend gezin uit Bevere aan – man, vrouw en vijf kinderen – die al dagen leven van een beetje rotte knolrapen en het loof ervan dat ze vinden in de velden 20. In maart en april 1846 is het dan weer vochtig en warm voor de tijd van het jaar. Men plant de aardappelen daardoor ongeveer een maand vroeger dan normaal 21. Als het water in de meersen wegtrekt, zit er massaal paling in de grachten, dat is meegenomen. Maar belangrijker is dat de relatieve zwoelte voor massaal veel slakken zorgt, die de ontkiemende groenten afeten.

Dezelfde sociaal bewogen commentator in de Gazette schrijft: Intussen doet de ellende in de gemelde gemeenten een verschrikkelijken voortgang, en sleept zy dagelijks nieuwe slachtoffers ten grave niettegenstaende de buitengewoone zachtheid van het jaergetijde. Wij vrezen niet van tegensproken te worden, dat alles, volstrekt alles, hun ontbreekt, dat zy vergaen gelyk de sneeuw voor de zon, en dat zich reeds een gevaerlyke ziekte onder hen begint te verklaeren, welke ziekte alleen aen het gebrek van voedsel moet worden toegeschreven 22.

In mei vriest het. Op 2 mei komt er iemand van Leupegem bedelend aan in Ename 23. Hij krijgt iets in natura van brouwer Rullens en de weduwe Meerschaut, dagloonster en zelf noodlijdend, neemt hem in huis. In de loop van de nacht vertoont de man tekenen van ziekte, de vrouw krijgt schrik en zet hem op straat. De buren vinden hem ’s morgens op straat, verwittigen dokter en pastoor, deze kunnen enkel nog de laatste zorgen toedienen. In het Frans is le mal flamand een geijkte medische term die een toestand van uiterste uitputting aangeeft vlak voor de dood, te wijten aan extreme ondervoeding 24. Bovendien steken de eerste tyfusgevallen de kop op, een besmettelijke infectieziekte overgedragen via onrein water 25.

In de zomer van 1846 valt de oogst zwaar tegen. De aardappeloogst valt gelukkig wat vroeger dan normaal omdat men eerder heeft geplant 26. Ongeveer de helft is volgroeid voordat de ziekte de kop opsteekt, maar toch gaat weer veel opbrengst verloren. Alle andere gewassen hebben te lijden van de opeenvolgende ongewone weersomstandigheden in winter, lente en zomer, maar de rogge het meest. Bovendien raakt ze in de bloeitijd geïnfecteerd met korenbrand. De term slaat in principe op een aantasting met een soort brandschimmel (Ustilago) 27. De teksten hebben het evenwel ook over Sint-Antoniusvuur (ergotisme), een aandoening bij consumenten van besmet roggebrood, veroorzaakt door echt moederkoren, een andere schimmel. In de streek van Oudenaarde haalt de broodgraanproductie slechts 33 procent van het normale niveau voor rogge, 56 procent voor masteluin (menging van tarwe en rogge) en 81 procent voor tarwe. Ook met de haver is het slecht gesteld.

Voor een land dat nog in grote mate in zijn eigen voedsel voorziet, is een combinatie van misoogsten in de belangrijkste voedingsgewassen, aardappelen voor de warme maaltijden en rogge voor het brood, dodelijk. De armen leven nu enkel nog van knolrapen (de nateelt) of een bord groenteaftreksel dat voor soep moet doorgaan 28. De knolrapen raken snel op, omdat men ze noodgedwongen te jong rooit. Op de Oudenaardse markt biedt men nu volop katten aan voor konijnen, iets wat nog steeds in het collectieve geheugen opgeslagen ligt, ook al omdat het fenomeen zich in beide wereldoorlogen herhaalt. Net zoals in Deinze en Poeke 29 halen omwonenden in de Oudenaardse vestingsgrachten volop de zwanenmossels boven. Men eet ze met happigheid rauw of gekookt als mosselen. De goegemeente vindt ze ongezond, de armen zelf noemen ze voedzaam en zeggen liever daarvan om te komen dan lijdzaam te sterven van de honger.

Bovenop de hongersnood neemt ook de (buik)tyfusepidemie toe. Ze zal aanhouden tot juli 1848 en in die periode in België ongeveer 12.000 slachtoffers maken. De stad Oudenaarde blijft ervan gespaard, maar de dorpen eromheen worden tamelijk zwaar getroffen, evenals het zuiden van West-Vlaanderen. Ten oosten van de Schelde telt vooral Mater veel slachtoffers 30. Er zijn 96 ziektegevallen op ongeveer 3400 inwoners (2,8 procent), van wie er 36 sterven. In 1848 zou hier ook nog cholera op volgen 31.

De hongersnood zelf maakt in Vlaanderen uiteindelijk ‘slechts’ 50.000 slachtoffers. Er wordt nu erkend dat het aan de vrij adequate reactie van de Belgische regering te danken is dat er niet veel meer doden vallen. Aardappelen en andere voedingsmiddelen worden vrijgesteld van invoerrechten. Ze voert buiten de grenzen een actieve aankooppolitiek van broodgraan en plantaardappelen en biedt financiële ondersteuning voor de plaatselijke overheden, die hun uiterste best doen om de eigen armen op te vangen. Ze start grotere openbare werken op en geeft subsidies voor lokale initiatieven om mensen aan het werk te krijgen, rond Oudenaarde onder meer op de vestingsgronden rond de stad en aan het Kezelfort 32 . De reactie van de Belgische regering contrasteert met de Britse, waardoor de menselijke tol in Ierland ongeveer 1 miljoen doden bedraagt 33. Dit laatste verhaal kennen we van boeken en films, het Vlaamse verhaal blijft al te veel ondergesneeuwd in onze geschiedschrijving, toch zeker naar het grote publiek toe.

3. Een clustertje huisjes bij de bosrand

Figuur 3: Zicht op den Arie in 1906 (coll. Huis Beaucarne)

In elke gemeente bestaat sinds 1796 een apart bestuur, het Bureel van Weldadigheid, dat zich dient te bekommeren om de armenzorg 34. Het doet daarbij beroep op structurele bronnen van inkomsten, waaronder de verpachting van onroerende goederen afkomstig van voormalige kerkelijke instellingen.  Schenkingen van meer kapitaalkrachtige inwoners doen eveneens een belangrijke bijkomende duit in de zak, zeker in tijden van nood 35. Het Bureel van Mater ontplooit net zoals zijn tegenhanger in Ename allerlei acties om de grootste noden tijdens de crisis te lenigen 36. Personen die fysiek incapabel zijn om te werken worden financieel ondersteund. Meisjes krijgen werk in de plaatselijke kantschool, zodat ze hun gezinsbudget kunnen aanvullen. Aan behoeftige gezinnen wordt hout of kolen, soep en brood geleverd en garen ter beschikking gesteld om lijnwaad te laten weven. Er is een verwarmd lokaal waar de armen zich kunnen opwarmen. Als er medische zorgen nodig zijn, inclusief opname in het Oudenaards hospitaal, draagt het Bureel minstens deels de kosten.

Sommige percelen die eigendom zijn van het Bureel, zijn bezet met een (meestal) bescheiden woning, andere zijn landbouwgrond of bos. Via pacht of cijns generen ze een opbrengst.  Aan de rand van het Bos t’Ename is het Bureel eigenaar van een perceeltje van 630 m2, deel van de historische Pontsweede 37. Het ligt op de wijk Boskant, onder de Spendelos, maar het is enkel bereikbaar langs een private losweg met erfdienstbaarheid vanaf de Pontweg (later Braambrugstraat, sinds een paar jaar Boskant). Het wordt als land en geweed (weiland) verpacht 38. In 1842 stopt de verpachting. In 1843 is er al een huisje op gebouwd, bewoond door het gezin van Francies De Bock 39. Daarnaast is een minuscuul perceeltje van 130 m2 eigendom van Edmond Beaucarne 40. In 1843 en 1845 is dat perceeltje nog onbebouwd. Edmond Beaucarne is burgemeester van Ename 41. Hij heeft een paviljoen tweehonderd meter verderop, eveneens tussen Spendelos en  bosrand, dat hij gebruikt als buitenverblijf. Zijn broer Jean-Baptiste is notaris in Ename, een internationaal befaamd plantenkenner én gemeentesecretaris van Mater. Ook hij heeft een paviljoen wat verderop maar in de andere richting, tussen Natendries en bosrand.

Foto 1: Jean-Baptiste Beaucarne – foto Huis Beaucarne
Foto 2: Huis Beaucarne in Ename – foto Erfgoedobjecten
Foto 3: Edmond Edward Beaucarne – foto bidprentje Edmond Beaucarne

Tot daar niets echt ongewoons, maar in de mutaties van het kadaster uit de winter 1848-1849 staan op het perceel van het Bureel al vier huizen opgesomd. Op de Poppkaart, die voor Mater uit 1861 dateert 42, staan er maar drie gebouwtjes getekend, maar twee van de drie zijn kadastraal opgesplitst wat duidelijk maakt dat het over tweewoonsten gaat. Van de vijf woonsten staan er vier op het perceel van het Bureel, maar ook één op het perceeltje van Beaucarne. Hij is nog steeds eigenaar van de grond maar de opstal (het huisje) is eigendom van Emmanuel Deraeve. Het Bureel heeft het aantal woonsten op zijn perceel tussen 1843 en 1848 dus uitgebreid van één naar vier en Beaucarne heeft er tussen 1845 en 1849 een woonst aan toegevoegd, in hetzelfde clustertje aan de bosrand.

Wanneer het huisje van Beaucarne exact is gebouwd is niet direct terug te vinden maar het bevolkingsregister van Mater van de periode 1846-1855 maakt duidelijk dat Melania Van der Donckt op 16 oktober 1846 in één van de woonsten op grond van het Bureel overlijdt. Haar huisje staat er dus al op het toppunt van de crisis. Het lijkt plausibel te veronderstellen dat het Bureel zijn aantal woonsten ten laatste in 1846 als onderdeel van zijn steunprogramma heeft opgetrokken en dat Edmond Beaucarne zich daar heeft bij aangesloten, al of niet beïnvloed door zijn broer Jean-Baptiste, de gemeentesecretaris van Mater. Beide broers zijn de grootste grondbezitters in Ename en Mater maar zijn ook sociaal bewogen 43. Edmond is zeer actief in het “crisisbeheer” in Ename. Bij zijn overlijden schenkt Jean-Baptiste 8000 BF aan het Materse Bureel van Weldadigheid en 5000 BF aan het Enaamse 44.

Hetzelfde bevolkingsregister van Mater voor 1846-1855 somt binnen het clustertje bewoning aan de bosrand zes woonsten op, vijf op grond van het Bureel, één op grond van Beaucarne. Er is in die periode nog één woonst bijgekomen. De mutaties van het kadaster uit 1864 tonen op het perceel van het Bureel drie volumes van 20 m2 en één van 10 m2. Als we de grote volumes als tweewoonsten beschouwen zijn er dus acht woonsten: zeven op grond van het Bureel plus de ene op grond van Beaucarne. De daarop volgende bevolkingsregisters bevestigen dat.  Op een oppervlakte van 760 m2 staan dus vijf volumes, opgesplitst in acht woonsten, met slechts een paar meter tussenin. Die tussen- en achterruimtes zijn in gebruik als lochting (moestuin). Binnen het zwermgehucht van de Boskant ontstaat dus iets aparts, een cel met sterk verdichte bewoning op één erf.

De huisjes zijn zichtbaar op de kadastrale kaarten maar de topografische kaarten van 1864, 1884 en 1910 tonen ze niet of zeer gebrekkig. Misschien ontsnappen ze aan de aandacht van de karteerder door hun ligging “achterin”, weg van de straat. Misschien zijn ze gewoon te klein voor de gehanteerde schaal. Of misschien beschouwt men ze als te vergankelijk, te weinig beduidend. De zone van den Arie wordt weergegeven op een zestal luchtfoto’s van de Britse Royal Air Force uit de Eerste Wereldoorlog, bewaard in het Imperial War Museum in Londen 45. Gebouwen zijn vrij goed zichtbaar door de weerkaatsing van het zonnelicht op de pannendaken. De huisjes van den Harrie met hun strodaken zie je niet, met uitzondering van één ongedateerde foto uit 1918 (zie figuur 3). Daarop zie je vaag een zestal volumes waarvan er ééntje op het perceeltje van Beaucarne lijkt te staan, de rest op de grond van het Bureel.

Figuur 4: Evolutie van het aantal bewoners van den Arie tussen 1847 en 1920

4. De naam Arie

Vanaf het bevolkingsregister van 1880 wordt het clustertje verdichte bebouwing apart benoemd als den Harrie. De volksmond spreekt het toponiem uit als den Arie, met lange a; de h wordt in het Zuid-Oost-Vlaams niet aangeblazen. Eén van onze zegslieden uit het oral history-onderzoek rond het Bos t’Ename van 1984-1986 vermeldde dat ze ooit ook nog wel (H)enri had horen zeggen. Dat (H)arie een verbastering zou kunnen zijn van de persoonsnaam Henri is taalkundig zeer plausibel, de plaatsnaam komt ook in Gent voor 46. De logica is dan dat een man met die voornaam in de periode van de naamgeving op of in relatie tot het clustertje bewoning een markante rol moet hebben gespeeld. Maar misschien ligt de etymologie toch nog anders.

5. Den Arie als “armenkolonie”

Meerdere zegslieden vermeldden dat de allerarmsten van Mater van het Bureel van Weldadigheid de toestemming kregen om daar een lemen hutte te bouwen, een vakwerkhuisje uit hout en leem dat ze daarna gratis mochten bewonen. In de archieven van College van Burgemeester en Schepenen, gemeenteraad of Bureel van Weldadigheid zijn geen beraadslagingen of beslissingen hier omtrent terug te vinden. Vanaf 1882 vermelden de pachtregisters van het Bureel van Weldadigheid voor het perceel in kwestie wel “wordt niet verpacht om reden er verscheidene huizekens op staan die aan de armen dezer gemeente in gebruik worden gelaten47. Het heeft er dus alle schijn van dat op een bepaald moment tijdens het toppunt van de crisis min of meer informeel beslist is om de allerarmsten van het dorp zich daar te laten vestigen. Daar, op een klein perceel dat tot dan toe weinig had opgebracht, op de wijk Boskant, in de marge van het dorp, en binnen de wijk dan nog eens in een complete “uithoek”. Letterlijk in de bosrand “weggestopt”, uit het oog van de meer gegoede inwoners van het dorp.

Figuur 5: Plan van de pachtperceeltjes en de exploitatiewegen in het ontgonnen Bos t’Ename, 1851-1868. Den Arie bevindt zich in het rode cirkeltje

Ons inziens komt het initiatief voor het oprichten van de huisjes wel degelijk van het Bureel en niet van de bewoners zelf. De huisjes worden immers “aan de armen in gebruik gelaten” en het gaat om tweewoonsten. Het lijkt erg weinig waarschijnlijk dat de bewoners daar zelf zouden voor kiezen.  Maar het lijkt niet onlogisch dat het Bureel in de opstartfase de toekomstige bewoners zelf inschakelt bij het bouwen van de huisjes. Vakwerkhuizen maakten in de eerste helft van de 19e eeuw nog de grote meerderheid uit van de bebouwing in de dorpen rond het Bos t’Ename 48. De omslag naar baksteen in de kleine landelijke bebouwing volgde pas vanaf het midden van de eeuw. Het optrekken van een vakwerkhuisje zal nog tot de empirische knowhow van de landsman hebben behoord. Op ongeveer 150 meter van den Arie bevinden zich in het Bos t’Ename, bij de toenmalige Pontweg nu Boskant de Kleemputten. Dat zijn kleine ontginningsputjes van de specie (kleem is een samentrekking van klei en leem) waarmee de vlechtwerkwanden van de vakwerkhuisjes wellicht werden bestreken 49. Een foto uit 1906, vermoedelijk van de hand van de befaamde Oudenaardse fotograaf Joseph Remmlinger, toont inderdaad witgekalkte lemen huisjes met een strodak. Ze zijn symmetrisch opgebouwd, consistent met tweewoonsten met een gezamenlijke oppervlakte van 20 m2 zoals hierboven vermeld 50.

Toch is deze minimale vorm van behuizing niet uniek. Ze kwam in de omgeving van het Bos t’Ename meer voor, en al vroeger. In het Primitief Kadaster van Mater, Ename, Nederename en Volkegem wordt de laagste klasse van behuizing in 1819 als volgt omschreven: “slechts samengesteld uijt hutten alleen van een deur en een venster voorzien en die de behoeftigen tot schuilplaats dienen, slechts één plaats”. Deze vier dorpen rond het Bos t’Ename tellen in dat jaar 858 huizen voor in totaal 5657 inwoners. Daarvan behoren 106 “huizen” tot deze klasse, 12,4 %.

In de boskantgehuchten Hoogkwartier en Terrest (Staden), aansluitend bij het Bos van Houthulst, kwamen eveneens veel dergelijke hutjes voor “van plak en stak” (West-Vlaams, uit leem en hout) 51. Voor een detailbeschrijving van het bouwproces zie de literatuur 52. Ze hadden een vuurplaats tegen de wand, opstijgend tegen de puntgevel 53. In een eerste fase was er geen schoorsteen, enkel een cirkelvormige opening in het dak langs waar de rook ontsnapte. Verder was er slechts één venster (een stuk glas ingewerkt in de wand) en één deur bestaande uit enkele houten planken. Het meubilair was uiterst beperkt. Misschien een paar slechte stoelen, maar meestal helemaal geen. De bewoners zaten op mutsaards of strobalen. De tafel was meestal opvouwbaar zodat ze kon weggezet worden als de maaltijd achter de rug was. Verder een bezem uit berkenrijs en een mobiel voorraadkastje. De bedden bestonden uit een houten raamwerk op de vloer opgevuld met gedroogde varens of andere gedroogde vegetatie.  Ook de kleinere huisdieren vonden er onderdak.

Met de tijd verbeterde de constructie en werden de hutten comfortabeler. Ze werden voorzien van een bakstenen schouw, een fatsoenlijke deur en venster en het interieur werd beter verzorgd. Deze “verbeterde” uitvoering lijkt consistent met wat we zien op de foto uit 1906 (figuur 3). De hutten van de armste boskanters lagen er minder dicht bij elkaar dan op den Arie maar toch geconcentreerd in clusters, elk op zijn eigen minuscuul perceeltje, niet langs een straat, enkel bereikbaar langs een smalle veldweg 54.

Figuur 6: Foto van de Pontstraete (huidige Boskant) op een zondagnamiddag in 1906. Op de achtergrond staat een vrouw met twee kinderen bij de ingang van de losweg die leidt naar den Arie.

6. De bewoners van den Arie

De bewoners van den Arie kennen we uit de bevolkingsregisters van Mater, met dien verstande dat het register van de periode 1857-1866 spoorloos is. Daardoor vertoont  figuur 4 een onderbroken curve. Tussen 1847 en 1856 hebben er in totaal 53 mensen op den Harrie gewoond, tussen 1867 en 1920 in totaal 93. Het maximaal aantal bewoners op hetzelfde ogenblik is 46 bij de start, op het toppunt van de crisis. Vanaf 1853 neemt het bewonersaantal een duik tot 27. Naar een verklaring hiervoor is het gissen, maar de dip is misschien te koppelen aan de ontginning van het aanliggende Bos t’Ename 55. Hierbij wordt tussen 1851 en 1868 150 ha bos omgezet in 450 perceeltjes akkerland van één dagwand (30 are 75 ca) (figuur 5). 56 % van alle gezinnen wonende in Ename, Nederename, Mater en Volkegem pachten minstens één perceeltje. Het rooien van de bomen is een manueel karwei waarbij veel mankracht (daglonersarbeid) nodig is. Vooral rijkere pachters maken daar wellicht gebruik van. Misschien halen een paar gezinnen die op den Arie wonen daar genoeg inkomen uit om elders comfortabeler in huur te gaan wonen. 

Enkele uittreksels uit de bevolkingsregisters van Mater waar melding wordt gemaakt van bewoners van ‘den Arie’ van wie in dit artikel gesproken wordt: Emmanuel Deraeve (bevolkingsregister Mater 1847-1856), Melanie Van der Donckt (bevolkingsregister Mater 1847-1856), Desideer De Mets (bevolkingsregister Mater 1880-8=1890) en Vital Soetens (bevolkingsregister Mater 1880-1890). Op het vierde en vijfde uittreksel (gezin van De Mets resp. van Vital Soetens) zien we de ‘straat’naam ‘Harrie’ vermeldt worden. Dit was in de oudere bevolkingsregisters nog niet het geval.

Vanaf 1870 stijgt de curve eerst langzaam, daarna snel om opnieuw te pieken op 43 in 1881-1882. Misschien is hier een relatie met de zogenaamde Agricultural Invasion, een crisis in de Vlaamse landbouw veroorzaakt door de massale import van broodgraan uit Noord-Amerika en Oekraïne 56.  Vanaf 1900 zakt het inwonersaantal aanzienlijk om vanaf 1905 zeer geleidelijk af te nemen. In 1906 zijn er nog 6 bewoners waarvan we de meeste zien op de foto’s van dat jaar (de figuren 2 en 4). In 1920 zijn de laatste drie bewoners Vital Soetens (Soetie) en zijn vrouw Rosalia Van der Swalm in één huisje en Desideer De Mets (Schijter) in een tweede. We kunnen aannemen dat er in de ganse periode van bestaan zo’n 130 à 150 mensen op den Arie hebben gewoond. In de loop van de jaren 1920 verdwijnen de huisjes via verval en/of afbraak. In 1930 wordt het perceel verpacht aan Gentiel Crombé, een werkman uit Bevere die er in 1932 een huis op bouwt en er verdoken café houdt, gekend onder de naam “In den Harrie” tot rond 1955 57. Het huis staat er nog steeds.

Drie kwart van de bewoners is in Mater geboren, een kwart komt uit dorpen uit de buurt. Drie bewoners zijn lid van een gezin dat was uitgeweken naar Noord-Frankrijk en teruggekeerd. Een kwart tot een derde van de bewoners wijken uit na een aantal jaren op den Arie te hebben gewoond. In de periode 1847-1856 gaat het om 15 personen: 10 naar Noord-Frankrijk (vooral de agglomeratie Rijsel-Roubaix-Tourcoing), 5 naar Brussel. In de periode 1867-1920 verlaten 25 bewoners den Arie om buiten Mater te gaan wonen: 12 naar Nederename en Eine, dorpen in de Scheldevallei met beginnende industrialisatie en vraag naar arbeiders, 4 naar Brussel, 3 naar Henegouwen, 2 naar Noord-Frankrijk,  4 naar diverse steden.

7. Beschouwingen over hun moraliteit

In sommige bevolkingsregisters uit de periode in kwestie komt een kolom “strafblad” voor. Bij vier op de vijf volwassenen die op dergelijke formulieren zijn ingeschreven heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand deze kolom aangevinkt. Wellicht gaat het in de meeste gevallen om kleine subsistentiecriminaliteit: kleine vergrijpen uit overlevingsnoodzaak, zoals moeskopperij (het stelen van veldvruchten).

Voor onze zegslieden sprak den Arie zeer tot de verbeelding. De uitdrukking “hij is van den boskant” staat rond het Bos t’Ename voor de oudere generatie nog steeds gelijk aan “hij is onbehouwen, ongemanierd”, maar de mensen die op den Arie woonden waren daarvan blijkbaar de overtreffende trap. Tot diep in de 20e eeuw werd in Ename en Mater spottend de term ariemestiek (mastiek, stopverf van den Arie) gebruikt voor alle materiaal van minderwaardige kwaliteit. De praktijk van het scharminkelen was ook op de rest van de Boskant in gebruik maar toch vooral op den Arie. Scharminkelen is het Vlaamse equivalent van het Franse charivari, de term die antropologen nu ook internationaal gebruiken in hun onderzoek 58. Het is een ritueel in de vorm van een volksgericht waarbij een individu of een stel dat de sociale gedragsnormen heeft overtreden, bijvoorbeeld bij overspel, ervoor wordt bespot en bestraft met lawaai. De mensen uit de buurt houden een optocht met ketelmuziek, spottende liedjes en gejoel. Vormen van charivari waren tot in de 19e eeuw wijd verspreid over heel West-Europa, ook in andere delen van Vlaanderen en Nederland. Het ritueel was tot in de eerste decennia van de 20e eeuw ook nog in andere dorpen van de Vlaamse Ardennen gebruikelijk 59.

Edmond Beaucarne laat in zijn reeds vermeld paviljoen op een paar honderd meter van de Arie zijn goede vriend Edmond Van der Straeten verblijven 60. Van der Straeten is musicoloog en theaterhistoricus en schrijft er in alle rust.  Ergens rond 1890 zet hij er de volgende beschrijving van den Arie op papier: op weinigen afstand van elkander, op den Enaemschen berg langs den weg Ponte-straete genaamd, woont er een zekere bevolking, die door hunnen zeden en gewoonten, ons de klans of stammen van den ouden tijd herinneren. Alles behoort aan iedereen: de broodoven, de bornput (waterput gevoed door een bron), het vertrek (het toilet), de hof, de uitgang der omheining, bijna al de landbouwwerktuigen, de huisraad enz. Van ’s morgens tot ’s avonds duurt het twisten, welk zich lucht geeft door eenen vloed scheldwoorden, onmogelijk hier neer te schrijven. Soms worden zij handgemeen, en dan stroomt het bloed … De geschillen, welke in de volkrijke wijken onzer groote steden ontstaan, zijn beuzelarijen in vergelijking met deze helsche twisten. Gebeurt het dat iemand een hunner kiekens achternaloopt, dan heulen zij met elkander en vallen hem aan; gelukkig nog als hij heelhuids uit hunnen handen geraakt. Eens hunne wraak gekoeld herbegint hun onderling gekijf om het meest. ’t Is het trogloditismus welk gelijkstaat met dierlijkheid en bijgeloovigheid 61.

De term trogloditismus, trogloditisme, het leven in holen, is een term die Van der Straeten in zijn publicatie al eerder gebruikt als volgt: “Onze troglodieten of holbewoners. Men zegge wat men wil: de holbewoners bestaan bij ons, en dit op den heuvel op een kanonscheut afstand van Audenaarde gelegen. Daar zijn ze, die bijna naakte wezens, ’s nachts, in aarden holen neergehurkt, op een leger van doode bladeren met vormlooze lompen tot dekking. De opeengestapelde planten, welke gedurig de uitwazemingen van hun lichaam ontvangen, beschelmen en verrotten; vandaar koortsen en andere ongeneesbare ziekten. Bekommert zich de mensheid met die verstootelingen des welstands? Ik geloof niet dat zij hulp weigeren, en dat ze hunne stinkende slaping verkiezen boven een zacht bed. 62

Afbeeldingen 1,2 en 3: uittreksel uit ‘Aldenardiana en Flandria’ van Edmond Van der Straeten, pagina’s 136-137 – bron: Google Books
Foto Edmond Van der Straeten – bron: Studiecentrum voor Vlaamse Muziek

Op een kanonscheut afstand van Audenaarde ligt de Edelareberg met kilometers bakstenen gangen van het gedesaffecteerde Kezelfort 63. Het lijkt voor de hand te veronderstellen dat de auteur daarin de troglodieten situeert maar hij geeft het over aarden holen. Moeten we ons daar hutkommen bij voorstellen zoals ze archeologisch gekend zijn tot de middeleeuwen, kuilen uitgegraven in vlak liggende grond, met een driehoekige dakconstructie uit hout en stro of andere vegetatie 64? Of uitgegraven in een steil talud? Leven er dan werkelijk rond 1880 nog mensen in holen, uitgegraven in de grond?

Dat is in elk geval een paar decennia eerder nog het geval tussen Nukerke en Zulzeke. De pastoor van Nukerke typeert in 1834 de bewoners van de boskantgehuchten Kuithol en Houtshoek (in vertaling) als vreemd aan elke vorm van moraal, bendes die niet te biecht gaan, genesteld in gaten gegraven in de aarde zoals wilde dieren, onder elkaar getrouwd maar meer nog buitenechtelijk samenwonend, zelfs zonder zich iets aan te trekken van bloedsbanden … het zijn nog halve wilden 65. Het boskantgehucht iets ten noorden ervan heet Cabernhol. Het eerste lid is afgeleid van het Franse woord caverne dat  gegraven hol, spelonk betekent. Het toponiem is dus een pleonasme.

8. Ook op andere plaatsen?

Het is onderhand wel duidelijk dat er zich in de 19e eeuw op diverse plaatsen in Vlaanderen binnen de boskantgehuchten clusters bevonden van de meest schamele behuizing van de meest behoeftigen uit onze samenleving. Maar de huisjes op den Arie hebben toch een vijftal elementen specifiek: ze staan op grond van het Bureel van Weldadigheid, ze worden gebouwd midden de grote crisis van 1845-1846, de bewoners wonen er gratis als onderdeel van de armenzorg, ze wonen zeer dicht bij mekaar en een aantal “voorzieningen” zijn gemeenschappelijk. Zijn er elders gelijkaardige initiatieven gekend?

Op de Rodeberg in Westouter stonden voor de Eerste Wereldoorlog, die er alles verwoestte, een twintigtal kleine huisjes vergelijkbaar met die van Mater en Staden 66. Ze werden er kortwoonsten  genoemd. De muren bestonden eveneens uit plak en stak en waren gedekt met stro waar donderbaren (huislook ter bescherming tegen blikseminslag) op groeiden. De vloer was uit gestampte aarde. Minstens twee ervan, in de volksmond gekend als het huisje van Zientje Heuzel en het huisje van Marie Beuterbille en Kotje Pieper, stonden op grond van het Bureel van Weldadigheid. Ze waren er volgens mondelinge overlevering opgetrokken met toestemming, zonder pacht of cijns te moeten betalen. “Dat was een beetje den tactiek, de mensen mochten daar een huizeke maken en na en half jaar of zo waren ze hen kwijt van den dis (moesten ze niet verder ondersteund worden door het Bureel). Zo konden ze overleven in de natuur”. Beide huisjes staan nog niet op de Atlas der Buurtwegen (1841) maar wel op de Vandermaelenkaart (1846-1854) en de Poppkaart (in Westouter van 1850), wat hun oprichting ook in de grote crisisjaren plaatst. Ze verdwenen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Van het huisje van Zientje Heuzel zijn er meerdere postkaarten gemaakt eind 19e begin 20e eeuw 67. Ze tonen een volume dat qua omvang sterk lijkt op de hierboven beschreven huisjes van Staden en Mater in “geavanceerde versie”, met een echte deur, dito raam en een bakstenen schouw.

Hiermee heeft Westouter drie van de vijf Materse elementen die we hierboven hebben opgesomd gemeenschappelijk, maar van clustervorming op grond van het Bureel en gemeenschappelijke voorzieningen is geen sprake. Een andere parallel tussen Westouter en Mater is het verlenen van het recht op opstal 68, waarbij minder vermogenden een huisje konden bouwen op een lapje grond van  iemand anders, zoals Edmond Beaucarne deed op den Arie.

9. Slot

Het Bureel van Weldadigheid van Mater laat op het toppunt van de sociaal-economische crisis, wellicht in 1846, al of niet oogluikend toe dat de meest behoeftigen zich gratis vestigen op een perceeltje bij de rand van het Bos t’Ename. Daardoor ontstaat binnen een bestaand boskantgehucht een aparte woonkern, een soort armenkolonie, die ongeveer 75 jaar blijft bestaan.

Dit initiatief blijft vooralsnog onopgeloste vragen oproepen. Was den Arie als zodanig uniek in Vlaanderen? Zijn er andere parallellen, nog meer gelijkend dan die op de Rodenberg in Westouter, niet met verspreide hutten/huisjes maar geconcentreerd op één “erf”?

En was het in Mater de bedoeling om de allerarmsten vanuit een soort paternalistische schaamte weg te moffelen, ver van het dorp, in de rand van een bos, in een boskantgehucht waar de bewoners sowieso al in meerderheid behoeftig waren? De locatie en het stilzwijgen in de officiële verslagen lijken dat te suggereren maar daar staat tegenover dat het bestaan van den Arie allesbehalve onder de radar bleef. Onze zegslieden en zeker hun ouders en grootouders kenden de plek en hun bewoners maar al te goed. Van der Straeten publiceerde zijn beschrijving van hierboven in zijn Aldenardiana et Flandriana, bundels van korte, vooral historisch geïnspireerde stukjes die hun lezers hadden. De foto’s van den Arie maken deel uit van een reeksje waarvan uit de opeenvolging blijkt dat ze werden genomen tijdens een wandeling van een groepje gegoede Oudenaardse burgers (figuur 7). Deze hadden hoogstwaarschijnlijk de tramhalte aan herberg Tivoli in Volkegem als vertrekpunt en den Arie als bestemming.

Figuur 7: Foto uit 1906, groepje wandelaars op weg naar den Arie.

Bij onze zegslieden uit het oral history-onderzoek in  1984-1986 (geboren 1892-1921) was het verhaal van wat we hier de “armenkolonie” noemen nog vrij goed gekend, bij die uit het oral history-onderzoek in 2013-2018 (geboren 1923-1941) niet meer of nauwelijks. Ze herinnerden zich enkel nog het latere café. Met deze bijdrage hopen we een kleine bijdrage te leveren aan de geschiedenis van de armenzorg in Vlaanderen tijdens de grote mid-19e-eeuwse crisisperiode maar ook op  plaatselijke schaal dit verhaal te behoeden voor de vergetelheid.

(Met dank aan Wouter Ronsijn, Thijs Lambrecht, Eric Vanhaute, Pierre Hubau en Renata Bruggeman.)

EINDNOTEN

1. Tack G., Van den Bremt, P., Hermy, M., 1993. Bossen van Vlaanderen. Een historische ecologie, Davidsfonds, Leuven. Specifiek voor de boskantgehuchten bij het Bos van Houthulst Fonteyn L., 1980, Het bos van Houthulst, een historisch-geografische benadering, licentiaatsverhandeling RUGent, Tavernier G., 2011, Het duistere verleden van het Houthulstbos. Geschiedenis van de boskanters uit de omgeving van Houthulst (18e -19e eeuw), Brugge, eigen beheer,  Bruneel D., Dieter Bruneel, 2022, ‘Strategies of Survival, Landlessness and Forest Settlement in Flanders: The Forest of Houthulst in a Changing Landscape of Survival (c. 1500-1900)’, in: Landless households in Rural Europe, 1600-1900, Christine Fertig, Richard Paping and Henry French (eds.), Boydell Studies in Rural History, The Boydell Press, pp. 117-138
2. Tack G., Blondé P., Van den Bremt P., Hermy M., Vanmaele N., 2021, 12.000 jaar Bos t’Ename. Een hoopvol perspectief voor bos in de Lage Landen, Sterck & De Vreese, Gorredijk
3. Tack G. et al. 2021
4. Tack G. et al. 2021
5. 1906 Blanchard R., 1906, La Flandre. Etude géographique de la plaine flamande en France, Belgique et Hollande, Duinkerke
6. Vandenbroeke Ch., 1981, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Orbis en Orion Uitgevers, Beveren, Uitgeverij B. Gottmer, Nijmegen
7. De Smet L., 1953, De bevolking van het arrondissement Oudenaarde tijdens de laatste eeuw, HGOKO X nr. 2, pp. 178-189
8. Ducpétiaux E., 1850, Mémoire sur le paupérisme dans les Flandres, Bruxelles, Hayez, Jacquemyns G., 1929, Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850), Bruxelles, Académie Royale de Belgique, Sabbe E., 1975, De Belgische vlasnijverheid, Kortrijk, Nationaal Vlasmuseum
9 Ronsijn W., 2002, Arm Vlaanderen. Ename, oefening 2e kan geschiedenis UGent
10. Gubin E., Scholliers P., 1996, La crise liniere des Flandres. Ouvriers à domicile et prolétariat urbain (1840-1900), Revue belge de Philologie et d’Histoire jg. 74 nr. 2, pp. 365-401 
11. Ducpétiaux 1850, Dhaene L., 1986, Boeren en burgers. Sociale geschiedenis van het negentiende-eeuwse platteland. Zingem 1796-1900, Gemeentebestuur Zingem
12. Ronsijn W., 2003-2004, De moeilijke jaren 1840 in Oudenaarde. Sociaal-economisch en politiek beeld van een stad tussen 1840- 1850. Een historisch onderzoek naar het verloop van de crisis van 1845-1849 binnen de sociaal-economische context van Oudenaarde en de behandeling van die crisis binnen de politieke context van Oudenaarde, scriptie Geschiedenis UGen 
13. Vanhaute E., 2007, ‘So worthy an example to Ireland’. The subsistance and industrial crisis of 1845-1850 in Flanders, in C. O’Grada, R. Paping and E. Vanhaute (eds), When the potato failed. Causes and effects of the ‘last’ European subsistence crisis, 1845-1850, Turnhout, Brepols Publishers (CORN Publication Series 9), pp. 123-148, https://nl.wikipedia.org/wiki/ Ierse_hongersnood_(1845-1850), februari 2019
14. Woestenborghs B., 2016, ‘Het brood van de armen’. Een geschiedenis van de aardappel in België, Centrum Agrarische Geschiedenis, https://www.hetvirtueleland.be/exhibits/show/ aardappel,  Bruneel D., Beeckaert E., Cottyn H., 2018, 1845. La misère des Flandres in trans-Atlantisch perspectief, in Beyen M., Boone M., De Wever B., Huet L., Meijns B., Polis H., Reynebeau M., Vanhaute E., Vanthemsche G., Van Nieuwenhuyse K., Verhoeven K. (red.), Wereldgeschiedenis van Vlaanderen, Polis, pp. 297-303
15. Ronsijn 2003-2004
16. Van Hoolandt G., 1986, Bijdrage tot de geschiedenis van Mater, Mater, eigen beheer, Ronsijn 2003-2004
17. Ronsijn 2003-2004
18. Vanhaute 2007
19. Dhaene 1996
20. SAO, Modern Gemeentearchief Ename, briefwisseling CB&S 11/12/1845
21. Ronsijn 2003-2004
22 Gazette van Audenaerde 1/3/1846
23 MGA Ename, briefwisseling CB&S 2/5/1846
24 Gubin & Scholliers 1996
25 Ronsijn 2003-2004, Devos I., 2006, Allemaal beestjes: mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de-20ste eeuw, Gent, Academia Press
26 Ronsijn 2003-2004
27 http://www.christipedia.nl/ Artikelen/B/Brandkoren, https://www.encyclo.nl/begrip/ KORENBRAND, februari 2019
28 Ronsijn 2003-2004, Ronsijn W., 2005, Marktbevoorrading, hongeroproer en overheidstussenkomst in Oudenaarde, 1842-1856, HGOKO XLII boekdeel II, pp. 155-210
29 Baert G. P., 1959(2), Leiemossels, Biekorf 1959, p. 60
30 Van Simaeys P., 2002, De crisis in de jaren 1840 in het kanton Oudenaarde. Een historisch-demografisch onderzoek (1830- 1860), onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG
31 Ronsijn W., 2022, Historische epidemieën: cholera in 1849 in Oudenaarde, Goud jg. II nr. 1 pp. 30-40
32 Vanhaute 2007
33 Ronsijn 2003-2004
34 De Burelen van Weldadigheid zijn de opvolgers van de Armentafels/Armendissen uit het Ancien Régime vanaf 1796. Ze werden op hun beurt opgevolgd door de Commissies van Openbare Onderstand vanaf 1925 en de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn vanaf 1976. Vanaf 2019 zijn de gemeentebesturen en de OCMW’s geïntegreerd.
35 SAO, MGA Mater, Register der beraadslagingen 1845 e.v.
36 SAO, MGA Mater, Register der beraadslagingen 1845 e.v.
37 Primitief kadaster Mater, Tack et al. 2021
38 SAO, MGA Mater, MA VI 2-MA VI 1, Pachtregisters Bureel van Weldadigheid 1831-1834
39 SAO, MGA Mater, MA VI 4-MA VI 1, Pachtregisters Bureel van Weldadigheid 1842-1849
40 Primitief kadaster Mater, Tack et al. 2021
41 Tack et al. 2021
42 Vrielinck S., 2018, Grootse plannen, de kadastrale Atlas van België van P. C. Popp : genese en datering (1840-1880), Amsterdam.
43 Tack et al. 2021
44 SAO, MGA Mater, Register der beraadslagingen van het Schepencollege
45 Imperial War Museum Londen, met dank aan Birger Stichelbaut (UGent), http://www.iwm.org.uk/collections/ item/object/205379304, 205379310, 248+3630,248+4141, 248+4142, 248+5822, 248+7403, 248+7404
46 schriftelijke mededeling Luc Van Durme, Lievevrouw-Coopman L., 1950-1951, Gents Woordenboek, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde
47 SAO, MGA Mater COO Mater 530.1
48 Tack et al. 2021
49 Tack et al. 2021
50 Archief Huis Beaucarne, Ename
51 Loppens K., 1960, Les Buschkanters de la forêt de Houthulst, Bulletin de la Société Royale Belge d’Anthropologie et de Préhistoire, tome LXXI pp. 97-103, Fonteyn L., 1980, Tavernier G., 2011, Bruneel D., i.p
52 Tavernier 2011
53 Loppens 1960
54 Fonteyn 1980 fig. 28
55 Tack et al. 1993, 2021
56 168 Blanchard 1906, Dhaene 1986, Van Leuven 1990, Blomme 1992, Segers 2002, Antrop 2007, https://www.hetvirtueleland.be/ 744 exhibits/show/landbouw-1750-1880/agricultural-invasion/ poort_europ, februari 2019
57 SAO, MGA Mater COO Mater 530.1, mondelinge overleveringsonderzoek
58 100 http://www.vlaamswoordenboek.be/definities/ term/scharminkelen, februari 2019, http://www.encyclo.nl/ begrip/scharminkelliedje, februari 2019, https://nl.wikipedia. org/wiki/Charivari_(volksgericht), februari 2019, Spierenburg P. C., 1998, De verbroken betovering: mentaliteit en cultuur in preïndustrieel Europa, Uitgeverij Verloren B.V., De Beukeleer K., 2001, Traditionele volkse feestcultuur en modernisering. Het platteland rond Gent ca. 1860-ca. 1940, masterproef U. Gent
59 Hoebeke M., 1980, Toespraak viering Isidoor en Herman Teirlinck, Oudenaarde 21/9/1979, Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks), jg. 1980, pp. 44-64
60 Tack et al. 2021
61 Van der Straeten E. 1894, Onze troglodieten of holbewoners, Aldernardiana en Flandriana, nieuwe reeks, uitg. Vuylsteke, Gent, pp. 136-138
62 Van der Straeten E. 1894
63 Borremans P., 2006, Het Kezelfort van de vesting Oudenaarde. België onder de wapens nr. 24, Uitgeverij De Krijger, Tack et al. 2021
64 https://www.encyclo.nl/begrip/Hutkom, April 2022
65 Art J., 1979, Herders en parochianen. Kerkelijkheidsgegevens betreffende het bisdom Gent 1830-1914,Gent
66 schriftelijke mededeling Pierre Hubau, schriftelijke medeling en mondelinge overleveringsonderzoek Renata Bruggeman, Bruggeman R., s.d., Zientje Heusel-Bos Boswandeling op de Rodenberg. Verhalen, sagen en legenden van de Rodeberg, gesprokkeld en verteld door Renata Bruggeman, https://westhoekverbeeldt.be/ontdek/detail/60c8f20a-bbc5-11e3-8cdd-139f33e697e7
67 https://westhoekverbeeldt.be/ontdek/detail/60c8f20a-bbc5-11e3-8cdd-139f33e697e7
68 mondelinge overleveringsonderzoek Renata Bruggeman, Bruggeman R., s.d., Zientje Heusel-Bos Boswandeling op de Rodenberg. Verhalen, sagen en legenden van de Rodeberg, gesprokkeld en verteld door Renata Bruggeman

4 gedachtes over “Den Arie, een Materse ‘armenkolonie’ aan de rand van het Bos t’Ename

  1. Hallo,

    Heel erg interessant! 

    Een 2-woonst van 20 m2 …. Moeilijk voor te stellen!!

    Heb zelf meer dan 40 jaar een plak en stak schuurtje gehad( lemen schuurtje met vakwerk en strodak)uit de 16 e eeuw met aarden vloer.

    Een scharminkel… nu weet ik de herkomst van dit!

    Bedankt voor het mooie waargebeurde verhaal!

    Mvg

    <

    div>Raoul Thomaes

    Verstuurd vanaf mijn iPhone

    <

    div dir=”ltr”>

    <

    blockquote type=”cite”>

    Geliked door 1 persoon

  2. Een prachtige artikel. Terug een beetje extra kennis van het verleden. Tijdens mijn jeugdjaren heb ik het woord scharminkelen voor de eerste maal gehoord en dit toen een gehuwde vrouw terug bij haar man kwam wonen nadat ze het echtelijk dak had verlaten. De buurtbewoners maakten lawaai met potten en pannen tot de komst van de veldwachter.

    Geliked door 1 persoon

Plaats een reactie